Wat was er dan gebeurd, dat Vroolijke Jan zoo uit zijn humeur had gebracht?

"Zoolang ik in het vaderland voor vrouw en kind den kost kan winnen, blijf ik waar ik ben," had hij altijd gezegd. In den laatsten tijd scheen het echter, alsof hem dit met den besten wil en de grootste krachtsinspanning niet langer mogelijk zou zijn. Sinds het voorjaar was het met de schelpenvisscherij van week tot week achteruitgegaan, en van daag was 't hem dan al bijzonder tegengeloopen! De schelpen waren bij den jongsten storm geheel onder het zand bedolven geraakt, en waar hij vroeger met het grootste gemak ???? een rijke lading wist op te visschen, gelukte het hem nu slechts met de grootste moeite en den meesten ijver, een zeer mager vrachtje aan wal te brengen.

Daar kwam nog meer onheil bij, waardoor zijn gemoedsstemming er ook al niet op verbeterde. Tusschen de schuitjes der visscherlieden bewoog zich nu ook een stoomschip, dat van een stoomschelpenzuiger voorzien was. Daarmede werden de schelpen tot op een diepte van 10 à 20 voet uit den zeebodem losgewoeld en naar boven gebracht, om vervolgens, gewasschen en wel, in een op zijde liggend vaartuig overgestort te worden. Het eene schip na het andere werd op deze wijze soms in enkele uren met een volle lading bevracht. Dit had natuurlijk weer een ongunstigen invloed op den prijs der schelpen, waarvan in de kalkovens de metselkalk gebrand wordt en zoo kwam dus het eene ongeluk bij het andere.

Geen wonder waarlijk, dat Jan Vroolijk alles behalve prettig gestemd was.

Terwijl hij daar aan het roer zat en zijn schuitje landwaarts stuurde, was hij er in ernst over begonnen na te denken, of het toch maar niet beter zou zijn, bij tijds dit sober bestaantje op te geven en iets anders te beginnen, waarmee een beter loon te verdienen viel.

Maar wat zou hij aanvangen?