Middelerwijl hadden ze het perron verlaten, en daar de afstand naar oom Willems woning voor den kleinen naamgenoot wel wat ver was, om dien wandelend af te leggen, stapten zij in een der gereedstaande rijtuigen.

"Moet die hond ook mee?" vroeg oom Willem niet weinig ontsteld, toen het groote dier, dat tot nu toe minder zijn opmerkzaamheid getrokken had, mee in het rijtuig sprong. "Wel wis en zeker! Die hoort bij ons," ????? antwoordde Piet Vlug, het goede dier lachend op den schranderen kop tikkend. "Wat zeg jij, Ami? Zonder jou zouden we waarlijk niet hier zitten, hé?"

Daarop vertelde hij oom Willem in korte woorden de gansche geschiedenis van het tweetal. De man kon zijn ooren nauwelijks gelooven bij 't geen hij hoorde, en gedurig sloeg hij de handen vol verbazing in elkander.

"Nu, mijn jongen!" zei hij eindelijk met vochtige oogen, "onze Lieve Heer heeft je wel wonderlijk gespaard, dat moet ik zeggen!..... Wat zal dat een verandering geven, als we zoo aanstonds thuis komen, Piet! Ik zie er zoowaar tegen op!"

"Zijn we er haast?" vroeg Piet Vlug.

"Met een paar minuten," antwoordde oom Willem.

"Zie, daar tusschen die boomen ligt ons huisje! Hoe zullen we het nu aanleggen?"